Essay door Charlotte Van den Broeck
Over sinaasappels en medemenselijkheid
Lieve Arnon,
een aantal jaar geleden zag ik in het Kelvingrove Museum in Glasgow een kleine jongen met een sinaasappel en alles in mij wilde zich over hem ontfermen. Het jongetje van lijnen, olieverf en schaduwwerking zit op een houten kist, opgehoogd met jute zak en kijkt, ietwat bangig, uit het doek. Het ruw geweven kussen lijkt in zijn billen te prikken en de manier waarop hij zijn puntige knietjes tegen elkaar drukt, verraadt dat hij iets te verduren heeft. Misschien is het bekeken worden door zijn portrettiste, Norah Neilson Gray (1882-1931), en het zwellende zelfbewustzijn dat ermee gepaard gaat, de reden van zijn ongemak. Misschien wordt hij door een grotere schrik geplaagd. Moeilijk te achterhalen waarheen in zichzelf hij afdwaalt tijdens het verplichte stilzitten. Het is ontegenzeggelijk een lieflijk jongetje met bloempotkapsel, tenue in vanillegeel, lakleren schoenen en rond zijn enkels een teder slobberen van gele sokjes. Toch was het niet zijn voorkomen dat bovengenoemde deernis opriep, maar de manier waarop hij het attribuut, de sinaasappel, in zijn handen houdt: ontvankelijk, en dan, alsof hij zichzelf voor de blik van de toeschouwer heel probeert te houden, zijn rechterduim die nerveus in het vel drukt.
Het zijn meestal de details die ontmaskeren, die verliefd maken ook. Ik denk aan een van jouw personages, Geniek Janowski, de lijdzame brandweerman uit Heerlen in je roman ‘Goede Mannen’. Hij wordt verliefd op de halfscheve voortanden van een wildvreemde vrouw – een moment van genade, want verder stort je in het boek behoorlijk wat ellende over hem uit. Geniek wordt achtervolgt door de dood, verliest zijn zoontje op gruwelijke wijze aan zelfdoding, ondergaat een transformatieve ervaring in een kippenhok, en wordt op de kop verlaten door zijn vrouw, die hem ziet als een meelijwekkende duts. Na de echtscheiding volgt hij haar paternaliserende advies om “wel te blijven neuken” gehoorzaam op door te reageren op een contactadvertentie in de supermarkt. In een nieuw aangeschaft colbertjasje en suf bloemetjeshemd vertrekt Geniek gedwee, als een soort verdrietige pierrot-messias der vrijgezelle mannen, op een georganiseerde stagereis die hem een partner belooft in Kiev. In de brochure wordt de deelnemers aangeraden een souvenir mee te nemen uit de regio waar ze vandaan komen. Geniek bestelt bij de beste bakker van Heerlen drie Limburgse vlaaien (kersen, abrikoos en appel), opdat zijn toekomstige geliefde de plek waarheen hij haar zal laten overvliegen alvast kan leren kennen. Ook over de lijdzame brandweerman met drie uitdrogende, Limburgse vlaaien in Kiev wilde ik me ontfermen. Toegegeven, ik moest vaker om hem lachen.
Fenomenoloog Henri Bergson (1859-1941) definieert in ‘Lachen’, zijn studie van humor, het komische personage als volgt:
“Een komisch personage is komisch in de mate waarin het zichzelf niet kent. Onbewust, dus, onzichtbaar voor zichzelf, maar pijnlijk genoeg voor iedereen anders zichtbaar.” Mensen die zichzelf niet kennen, brengen aan het lachen. Je kan je afvragen in hoeverre iemand zichzelf kent – en bijgevolg iedereen onvermijdelijk lachwekkend is –,maar ik vind het enigszins troostend dat we in het gebrek aan zelfkennis tenminste anderen kunnen plezieren. Als het meezit, kunnen we ook op wat ontferming rekenen. Misschien is dat wel een genereuze vorm van medemenselijkheid. Jezelf opofferen voor de lach van de ander. Ik heb je weleens horen zeggen dat het in ieder geval niet helpt om jezelf, noch de ander, al te serieus te nemen.
Ik bewonder je om dat lichtvoetige vermogen tot medemenselijkheid. Hoe abject, dreigend, scherp, kwetsbaar, aandoenlijk of liefdevol het er bijtijds in je schrijven ook aan toegaat, je stelt het naar mijn aanvoelen steeds voorop de mensen in je werk, rondom je, en je lezers zich tot te laten verhouden tot dat begrip. Jezelf verhouden tot anderen is interessanter dan oordelen. Bij uitstek literatuur kan die ruimte creëren en, dat hoop ik althans, vrijwaren.
Volgens filosoof Mikhail Bahktin (1895-1975) is de taal immers datgene wat zich voor het individuele bewustzijn bevindt op de grens tussen zichzelf en de ander. Ik begrijp het als volgt:
Ik zeg, bijvoorbeeld, ‘sinaasappel’ en met de klanken die het woord bouwen, vorm ik de aanduiding van een vrucht in de concrete werkelijkheid. In het zeggen is er het woord en de vrucht, de betekenisrelatie, maar, impliciet, ook pakweg mijn gedachten aan de vele manieren van pellen. Bruut, spets, vingernagel in het vel, naar alle kanten de inkeping los trekken. Neurotisch, een begin maken – concentratie – want het vel moet zonder onderbreking in het geheel van de vrucht verwijderd worden. Netjes, met een mes, in vier helften. Ik zeg ‘sinaasappel’ en zeg ook het scherpe in de geur van het sap, dat je soms, uren na het handen wassen, nog als boventoon in je vingers ruikt. Ik zeg het blauwe plastic kommetje in de vorm van een clownshoofd waarin ik als kind mijn fruit geserveerd kreeg. Ik zeg de rusteloze periodes, waarin ik dapper een dagelijkse portie sinaasappels at, omdat ik ergens had gelezen dat het je cortisolniveau zou verlagen. Ik zeg de kleine jongen met de sinaasappels op het doek in het Kelvingrove in Glasgow.
Hoewel al deze uitwaaierende, particuliere ervaringen, gewaarwordingen en herinneringen niet bewust opspelen wanneer ik ‘sinaasappel’ zeg, laden ze de betekenis. “De spreker”, zo stelt Bahktin, “bevolkt het woord immers met hun eigen intentie, hun eigen accent, wanneer hen zich het woord toe-eigent en het aanpast aan hun eigen semantische en expressieve bedoeling.”
Hoe kan de ander dan ooit, precies of ongeveer, begrijpen wat ik bedoel? Hoe kan het woord de grens in dat geval overbruggen? Houdt de taal, waarmee ik contact wil maken, de ander dan niet juist op afstand?
Het zou de eenzame gevolgtrekking van Bahktins stelling kunnen zijn, ware het niet dat hij ervan overtuigd is dat we de ander in het betekenisproces evenzeer nodig hebben: “Het woord in de taal is voor de helft van de ander.”
Ik zeg ‘sinaasappel’ en doe daarmee beroep op jouw bewustzijn dat het woord ontvangt, kent, herinnert, kleurt, of vreemd is. Sterker nog, ik heb jouw bewustzijn nodig om tot de betekenis van sinaasappel te komen. Daarbovenop doen we een gezamenlijk beroep op alle sinaasappels overal ter wereld en, diachroon, sinds de eerste vrucht de naam droeg.
Ergens in dat wijdse, gedeelde betekenisveld vinden we elkaar, gaan de ene en de ander in gesprek. De aanname dat we samen een gelijkwaardig aandeel hebben in de betekenis van het woord ‘sinaasappel’ veronderstelt een samenwerkingsverband, een afhankelijkheidsrelatie, een bewijs van medemenselijkheid.
In zijn werk ‘De dialogische verbeelding’, waaruit ik deze ideeën pluk, stelt Bakhtin het in gesprek gaan met de ander voorop. Betekenis is niet gegeven, maar ontstaat altijd in interactie – in onderhandeling zo je wil – met de ander, de lezer, de schrijver, de tekst.
Als er een schrijver rondloopt die altijd bereid is in gesprek te gaan, lieve Arnon, dan ben jij het wel. Vervelend nieuwsgierig soms, maar ook met een belangeloos open geest. Een moedig schrijver is misschien wel diegene die hun afhankelijkheid van de ander, of van hun onderwerp erkent en aldus het te voltooien werk situeert in het samenkomen van verbeeldingen.
Norah Neilson Gray portretteerde het jongetje met de sinaasappels na een verschuiving in haar blik. In het begin van haar carrière maakte ze deel uit van de Glasgow Girls, een art nouveau groepering van vrouwelijke kunstenaars aan het begin van de twintigste eeuw in.
Na de Eerste Wereldoorlog liet Gray de voorschriften van die beweging los en wijdde ze zich aan portretkunst. Haar ervaringen als verpleegkundige in een veldhospitaal in Luik hadden haar interesse in symbolen en lijnen verruild voor een zoektocht naar de ‘essentie’ van de mensen – vaak vrouwen en kinderen – die ze schilderde. Die ‘essentie’ lag in haar nadruk op de verscholen binnenwereld van haar onderwerpen, in het vermoeden, maar ook in haar opvattingen rond kleur. Op de St. Columba’s School for Girls in het Schotse dorpje Kilmacolm, waar Gray les gaf, kreeg ze de bijnaam ‘de Paarse Vlek’, omdat ze er volhardend van overtuigd was dat je in de schaduw kleuren kon zien als je maar goed genoeg keek.
Wie enkel donkerte ziet, heeft niet goed genoeg gekeken, dat weet jij als geen ander. Vlekken maken. Met mededogen. En jezelf niet te serieus nemen. Een deel van Bakhtins ideeën zou overigens verloren zijn gegaan, omdat hij papier uit zijn notitieboekje scheurde om er sigaretten mee te rollen.
Van harte gefeliciteerd met de Johannes Vermeerprijs, lieve Arnon.
Liefs,
Charlotte Van den Broeck