Toespraak Arnon Grunberg
Geachte staatssecretaris, geachte aanwezigen, lieve vrienden,
Enkele weken geleden adviseerde de choreograaf Hans van Manen mij het prijzengeld dat aan deze achtenswaardige prijs verbonden is te besteden aan de verbouwing van mijn keuken. Zelf had hij al in 2000 gezegd, toen hij de niet minder achtenswaardige Erasmusprijs mocht ontvangen, dat hij het betreurde dat de organisatie van die prijs hem had laten weten dat het niet de bedoeling was dat hij met het prijzengeld een dure auto zou aanschaffen. Hij voegde eraan toe dat hij in een dure auto ongetwijfeld ‘enorm veel inspiratie zou hebben opgedaan.’
Het zal voor een deel van de aanwezigen, niet in de laatste plaats de staatssecretaris, een opluchting zijn dat ik geen rijbewijs heb en een verbouwing van mijn keuken ook niet zie zitten. Hoewel ook hier de wijsheid van Van Manen geldt dat zo’n verbouwing er allicht aan zou hebben bijgedragen dat ik een andere weg in sla met mijn schrijverschap, wat toch een van de veronderstelde neveneffecten is van deze prijs.
De Johannes Vermeerprijs is de enige, de laatste staatsprijs voor de kunsten in Nederland. Toen ik in augustus werd gebeld door de juryvoorzitter, Andrée van Es, vroeg zij mij of ik de prijs aanvaardde. Anders dan het heffen van belasting of het innen van boetes wordt het aanvaarden van een staatsprijs niet afgedwongen met behulp van het staatsmonopolie op geweld. Er zullen ongetwijfeld landen zijn waar dit anders is, maar hier kon ik nog nee zeggen.
Wie een staatsprijs vrijwillig aanvaardt erkent daarmee dat de staat die hem die prijs toekent fatsoenlijk genoeg is. Meer hoeft een staat niet te zijn, meer kan een staat vermoedelijk niet zijn. Ik spreek deze avond niet over het literaire en esthetische oordeelsvermogen van de Nederlandse staat, dat wordt doorgaans, zoals het min of meer fatsoenlijke staten betaamt, uitbesteed aan deskundig geachte burgers.
Er was een tijd dat de fatsoenlijkheid van de Nederlandse staat evident was, dat geen laureaat de betekenis van het aanvaarden van een staatsprijs hoefde te onderstrepen. Die tijd is voorbij. Weerzin tegen de status quo heeft altijd bestaan – de status quo omarmen is de dood omarmen – maar de weerzin is gangbaarder geworden en omvat tegenwoordig ook de opvatting volgens welke de burgers die de instituten draaiende houden, die het geraamte van de staat uitmaken, landverraders zijn en leden van een vijfde kolonne. Ik neem die woorden niet licht, ik denk dat niemand die woorden licht zou moeten nemen.
Het is niet altijd zo geweest dat verschil van inzicht in ethische en esthetische kwesties, oftewel: in politiek, opponenten automatisch aanleiding verschafte elkaar van kwade trouw te beschuldigen. Zoals het ook niet lang geleden is dat men zou hebben opgekeken van een al te frivole omgang met begrippen als ‘landverraad’ en ‘tribunaal’. Het is daarom dat ik mij genoodzaakt zie hier te doen wat ik had gedacht nooit te zullen doen toen ik begon met schrijven, namelijk: de status quo verdedigen, en als dat nog steeds te sterk is uitgedrukt wil ik op zijn minst erop wijzen dat de status quo genoeg bezit wat de moeite van het verdedigen waard is. Hoe onvolmaakt die status quo ook is. Ik houd het geloof dat de afbraak van het onvolmaakte iets volmaakters zal opleveren nog altijd voor kortzichtig.
De heiligdommen van de status quo, de heiligdommen van het politieke systeem waaraan de staat zijn structuur ontleent, zijn ontheiligd, in Amerika fysiek, in Nederland vooralsnog alleen verbaal. Het is doorgaans de kunstenaar die in naam van de waarheid of de schoonheid ontheiligt, maar dat wil niet zeggen dat elke ontheiliging of elke taboebreuk bijdraagt aan de kunst. Of aan de maatschappij.
Ik ben niet naïef, de staat is een gevaar, de staat hoeft zich maar op de andere zij te draaien en onschuldige burgers en ingezeten worden vermorzeld, en ook het meer bewuste vermorzelen van diegenen die misschien niet onschuldig kunnen worden genoemd is geen prettig gezicht. Mij ontbreekt echter het geloof in anarchisme, daarom spreek ik van een noodzakelijk gevaar, en, voor wie nu al vermorzeld wordt, van een noodzakelijk kwaad. Wat niet wil zeggen dat dit vermorzelen zonder meer geaccepteerd dient te worden.
In 1882 publiceerde Friedrich Nietzsche De vrolijke wetenschap waarin de beroemde woorden staan: ‘God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe troosten we ons, moordenaars aller moordenaars?’ Om daaraan toe te voegen: ‘Is de grootheid van deze daad niet te groot voor ons?’
Zoals Nietzsche voorzag was deze dood geen eindpunt. Zolang wij mensen er zijn hebben we oude goden afgezworen – wat een vriendelijkere manier is om de moord te omschrijven – en er nieuwe goden voor in de plaats gesteld, die ons moesten brengen wat de oude niet hadden gebracht: verlossing, het liefst niet pas in het volgende leven. De goden die de balans tussen omzien naar een geïdealiseerd verleden en verlossing in een nabije toekomst, tussen melancholie en hoop, het best beheersten hielden onze aandacht het langst vast.
De staat is een van de goden die ons is komen opzoeken na de dood van de god van Nietzsche. Sommigen spreken liever over overheid, ik geef de voorkeur aan het woord ‘staat’ omdat in dat woord het omineuze, altijd dreigende karakter van het instituut dat ons moet beschermen tegen burgeroorlog beter tot zijn recht komt.
Niets is dodelijker voor de goden dan de heilsverwachting die de mensen op hen projecteren en niets is dodelijker voor de mensen onderling dan diezelfde heilsverwachting. Want mensen blijken de neiging te hebben de vijanden van het heil te vernederen, uit te stoten en af te slachten. Wie de goden wil laten sterven moet alleen de verwachtingen van de mensen in die goden opschroeven.
Uiteindelijk is er slechts één theologisch probleem. Hoe kan God goed én almachtig zijn in het aangezicht van de ongelooflijke hoeveelheid lijden? Het enige eerlijke antwoord is dat God niet goed is, althans niet voor ons. Waarmee ik nadrukkelijk niet suggereer dat het gros van de theologen van de afgelopen millennia te kwader trouw redeneerde.
Van de staat heeft men bij uitstek een god gemaakt die al het lijden pragmatisch diende uit te bannen – in Engeland heeft enige tijd een Minister tegen Eenzaamheid bestaan – en daarom slijpt men nu de messen. De heilsverwachting is topzwaar geworden. Wie de natiestaat wenst te beschermen, en ook dit had ik nooit verwacht te zullen doen, moet om te beginnen de heilsverwachting temperen.
Het probleem is niet het ongeloof, ten onrechte ook weleens secularisatie genoemd, het probleem is dat het ongeloof te klein is, te klein, om met Nietzsche te spreken, voor de te grote daden die daaruit zijn voortgevloeid en nog steeds voortvloeien. Ook mij ontbreekt het aan geloof, zei ik. Dat ontbreken is de motor van mijn schrijverschap en vermoedelijk ben ik om die reden meerdere malen een nihilist genoemd. Nihilist is al heel lang vooral een scheldwoord, en hoewel vrijwel geen enkele ondeugd mij vreemd is, dus ook niet die van het masochisme, zou ik het ongepast vinden mijzelf hier, bij het ontvangen van zo’n achtenswaardige prijs, uit te schelden, en toch, ik kan niet anders dan toegeven, ik ben een nihilist. Ik spreek over verworvenheden, over mijn vriendin en vrienden, over mijn zonen, ik spreek over deugd en ondeugd – de menselijke komedie blijft een bron van genot, laten we dat niet vergeten – maar ik geloof niet echt in de vooruitgang, niet echt of althans niet echt genoeg in de liefde, niet echt in menselijkheid in de humanistische zin van het woord, noch in die van mezelf, noch in die van mijn medemensen. De Westerse mens is, dat zag de filosoof Foucault haarscherp, een bekentenissenbeest geworden. Hoe kan ik hier staan zonder iets te bekennen? Maar bekennen, laten we dat niet vergeten, is iets anders dan jezelf uitschelden.
In zijn studie Nihilisme en Cultuur uit 1960 legt de socioloog J. Goudsblom uit dat nihilisme meer is dan een scheldwoord. Het nihilisme begint met een waarheidsgebod, door Goudsblom als volgt samengevat: ‘Men moet de waarachtigheid cultiveren, ook al vernietigt ze veel dat lief en fraai is.’ Feitelijk een parafrase van wat de filosoof Wittgenstein al zei: ‘Wij verlangen naar waarheid, ook als die niet goed voor ons is.’
Waarom zou een staat een prijs uitreiken aan iemand die met enig recht een nihilist kan worden genoemd? Een staat die, omwille van het eigen overleven, functionarissen om zich heen verzamelt die veinzen in van alles te geloven, bijvoorbeeld dat er lessen uit de geschiedenis kunnen worden getrokken, terwijl Voltaire al wist dat de enige les die de geschiedenis leert deze is: dat er geen enkele les uit kan worden getrokken.
Goudsblom, en hij is zeker niet de enige, meent dat de eerste nihilist de Atheense filosoof Socrates was die veel over waarheid praatte, maar zelden concreet werd, al beweerde hij herhaaldelijk dat het beter is onrecht te ondergaan dan onrecht te doen. Wat een verbetering is van wat in de Bijbel staat, al was het maar omdat het woord liefde vermeden wordt.
Een andere beroemde uitspraak van Socrates luidt: ‘Filosoferen wil zeggen zich op de dood voorbereiden.’
Dat klinkt zwaarmoedig, maar dat is het niet. Wie zich op de dood voorbereidt weet hoe belangrijk het is te genieten van een frambozentaartje in de zon. Lezen en schrijven, de literatuur, zij is niets anders dan dat, een actieve voorbereiding op de dood.
Wat wil dat zeggen? Het betekent in de eerste plaats dat wij ons de moeite kunnen besparen de dood te slim af te willen zijn. Dat tijd schaars is en mensen stervelingen, dat de consequenties van hun handelen veelal ongewis zijn, dat het noodlot misschien onoverwinnelijk is en elke keuze in potentie een tragische keuze is. Vertegenwoordigers van de staat kozen ervoor mij de Johannes Vermeerprijs toe te kennen, ik koos ervoor deze prijs te aanvaarden en ik dank u voor deze prijs.
Elke keuze vóór iets of iemand is vrijwel altijd ook een keuze tegen iemand anders, tegen iets anders. Als wij voor de waarheid kiezen, kiezen wij vaak tegen onszelf. De literatuur biedt ons echter de kans om het waarheidsgebod te bestuderen, niet te overwinnen: te domesticeren. De geoefende lezer zal misschien ooit die verheven staat bereiken waarin hij kan zeggen van het waarheidsgebod te kunnen genieten.
Ja, de gulzigheid is nooit ver weg. Misschien is dat wat Albert Camus aanvoelde toen hij opmerkte dat het absurde de zonde is zonder God.
De in 1904 in Oostenrijk-Hongarije geboren schrijver Manès Sperber schreef een roman over Socrates, waarin hij indirect een aardige omschrijving geeft van de maatschappelijke positie van de kunstenaar, de schrijver en de filosoof. De vrouw van Socrates, Xanthippe, komt aan het woord en geeft antwoord op de vraag hoe de vrienden van haar man naar hem kijken. Ze zegt: ‘Een kruid in hun spijzen, dat ben jij voor hen, goedkoper dan de oudste Syrische danseres, goedkoper dan brandnetel.’
Een kruid in de spijzen van zijn vrienden, dat is de kunstenaar. Dit jaar speelde ik nog voor dansende brandnetel, in onze tuinen ben ik de minste onder de brandnetels.
Xanthippe overdreef misschien een beetje. Het zou al te mal zijn als een staat prijzen toekent aan brandnetels, of moet ik mij verzoenen met dat lot? Gelauwerde brandnetel.
Daarnaast zijn in het verleden en heden vele brandnetels van staatswege vervolgd. Ook in Athene begon men een proces tegen Socrates omdat hij de jeugd zou bederven en een ‘nieuwe religieuze praktijk zou hebben gepropageerd’. Hoewel Socrates beweerde geen leerlingen te hebben, bevonden zich onder zijn aanhangers inderdaad enkele lieden die zich zouden ontwikkelen tot dubieuze machthebbers.
Van oudsher hebben kunstenaars en filosofen tegen de macht aangeschurkt en de machtigen op hun beurt hebben zich graag getooid met de veren van de filosoof of de kunstenaar, maar zoals Sperber schrijft: ‘Vergankelijk is de macht, onuitwisbaar slechts de herinnering aan haar misdaden.’
Socrates verdedigde zichzelf tegen de staat en dat bleek een fatale keuze. Sperber stelt dat hij niet zozeer zijn onschuld wilde bewijzen als wel zijn aanklagers wilde ‘beschamen en zijn rechters uitdagen’. Hoewel lang niet alle Atheners zijn dood wensten liet zijn optreden de rechters geen keus. Socrates had zijn leven lang matiging gepredikt, maar toen het erop aankwam kon hij zichzelf die matiging niet toestaan. Zijn trots was groter dan zijn leer, groter dan het leven.
Sperber schrijft daarop dat het een gevaarlijke vergissing is te denken ‘dat wijsheid alle dwaasheid uitsluit en bescherming biedt tegen onverstandig gedrag.’
Het is met dit inzicht, dit eeuwige inzicht zou ik willen zeggen, dat de roman begint, de testruimte van het waarheidsgebod.
Waarom zou een staat een prijs uitreiken aan iemand die toch met enig recht een nihilist kan worden genoemd? vroeg ik mijzelf net af. Misschien heeft de staat hiertoe besloten omdat het nihilisme eerst en vooral ook een cultureel, een bij uitstek Europees fenomeen is. Het zou dwaasheid zijn te geloven dat de cultuur die wij dagelijks tot ons nemen, inademen, opeten, beluisteren, gezuiverd is van nihilistische smetten. Het zou misschien een grote dwaasheid zijn te geloven dat zo’n zuivering mogelijk of wenselijk is.
Ik hecht aan de illusie dat de staat mij juist als nihilist deze prijs toekent omdat de vertegenwoordigers van die staat beseffen hoe diep het ongeloof in de cultuur zit waaraan die staat deels schatplichtig is, ik hecht aan de illusie dat ook zij beseffen dat het fundamentele ongeloof niet alleen als een vijand moet worden beschouwd, maar ook als een vriend. Nietzsche noemde de nihilist de ‘unheimlichste aller Gäste’, laat ons zeggen de neteligste onder de gasten. Maar hij blijft een gast.
Als gast in uw midden, als brandnetel in uw midden, heb ik geprobeerd recht te doen aan twee verplichtingen, die van de gast en die van de brandnetel, zoals ik de verplichtingen van de brandnetel begrijp.
Je voorbereiden op de dood kan niet alleen een theoretische aangelegenheid blijven. Waar theorie en praktijk te ver uit elkaar zijn gedreven wordt de hypocrisie ondraaglijk.
Elke fantasie over de eigen dood is niets dan ijdeltuiterij, toch getuigt het van een ontstellend gebrek aan verbeeldingskracht te denken dat de geschiedenis jou zal overslaan.
Ik hecht aan de illusie, en met die opmerking wil ik dit dankwoord afsluiten, dat de vertegenwoordigers van de staat die mij deze prijs toekennen beseffen dat zo’n prijs nooit ver verwijderd is van de gifbeker.
Al was het maar omdat wij niet kunnen weten wanneer de nieuwe tijden aanbreken.
Ik dank u voor uw aandacht.